16
1 Een puntdicht van David. Behoed mij, o God, want tot U neem ik mijn toevlucht; 2 Ik zeg tot Jahweh: Gij zijt mijn Heer, buiten U geen geluk! 3 Aan de heiligen, die zijn land bewonen, Schenkt Hij de volheid zijner genade. 4 Zìj hopen zich ellende op, Die achter vreemde goden lopen. Neen, ik pleng hun bloedige offers niet mee, Zelfs hun naam komt mij niet op de lippen! 5 Gij zijt mijn erfdeel, o Jahweh, en het deel van mijn beker, Gij zijt het, die het lot voor mij wierpt: 6 Mijn meetsnoer lag in lieflijke dreven, Een prachtig stuk viel mij toe. 7 Ik zegen Jahweh, want Hij is mijn raadsman: Zelfs ‘s nachts word ik door mijn nieren vermaand. 8 Jahweh houd ik altijd voor ogen; Staat Hij mij ter zijde, dan wankel ik niet. 9 Zo verheugt zich mijn hart, En jubelt mijn geest; Ook mijn vlees is vol moed, 10 Want Gij geeft mij niet prijs aan het dodenrijk. Gij laat uw vrome het graf niet aanschouwen, 11 Maar toont mij de weg naar het leven, Overvloedige vreugd voor uw aanschijn, Aan uw rechterhand eeuwig geluk.